De lijdende dienaar

Deze liederen uit het Oude Testament werden door de christenen gelinkt aan het lijdensverhaal van Jezus en blijven een krachtige bezinning op geweldloosheid en opoffering.

Liederen over de lijdende dienaar uit de profeet Jesaja

Lied 1 (42, 1-4)
Hier is mijn dienaar, hem zal ik steunen,
hij is mijn uitverkorene, in hem vind ik vreugde,
ik heb hem met mijn geest vervuld.
Hij zal alle volken het recht doen kennen.
Hij schreeuwt niet, hij verheft zijn stem niet,
hij roept niet luidkeels in het openbaar;
het geknakte riet breekt hij niet af,
de kwijnende vlam zal hij niet doven.
Het recht zal hij zuiver doen kennen.
Ongebroken en vol vuur
zal hij het recht op aarde vestigen;
de eilanden zien naar zijn onderricht uit.

Lied 2 (49, 1-6)
Eilanden, hoor mij aan, verre volken, luister aandachtig.
Al in de schoot van mijn moeder
heeft de HEER mij geroepen,
nog voor ze mij baarde noemde hij mijn naam.
Mijn tong maakte hij scherp als een zwaard,
hij hield me verborgen in de schaduw van zijn hand;
hij maakte me tot een puntige pijl,
hij stak me weg in zijn pijlkoker.
Hij heeft me gezegd: ‘Mijn dienaar ben jij.
In jou, Israël, toon ik mijn luister.’

Maar ik zei: ‘Tevergeefs heb ik me afgemat,
ik heb al mijn krachten verbruikt,
het was voor niets, het heeft geen zin gehad.
Maar de HEER zal me recht doen,
mijn God zal me belonen.’

Toen sprak de HEER,
die mij al in de moederschoot
gevormd heeft tot zijn dienaar
om Jakob naar hem terug te brengen,
om Israël rond hem te verzamelen –
dat ik aanzien zou genieten bij de HEER
en dat mijn God mijn sterkte zou zijn.

Hij zei: ‘Dat je mijn dienaar bent
om de stammen van Jakob op te richten
en de overlevenden van Israël terug te brengen,
dat is nog maar het begin.
Ik zal je maken tot een licht voor alle volken,
opdat de redding die ik brengen zal
tot aan de einden der aarde reikt.’

Lied 3 (50, 4-11)
God, de HEER, gaf mij een vaardige tong,
waarmee ik de moedeloze kan opbeuren.
Elke ochtend wekt hij mijn oor,
zodat het toegerust is om aandachtig te horen.

God, de HEER, heeft mijn oren geopend
en ik heb geen verzet geboden,
ik ben niet teruggedeinsd.
Ik heb mijn rug blootgesteld aan mijn folteraars,
wie mij de baard uittrokken, bood ik mijn wangen aan.
Ik heb mijn gezicht niet verborgen
toen ze mij beschimpten en bespuwden.
God, de HEER, zal mij helpen,
daarom word ik niet gekwetst
en is mijn gezicht zo onbewogen als een rots,
want ik weet dat ik niet beschaamd zal staan.

Hij die mij recht verschaft is nabij.
Wie durft tegen mij een geding aan te spannen?
Laten we samen voor het gerecht verschijnen.
Wie is mijn tegenstander in deze zaak?
Laat hij mij tegemoet treden.
God, de HEER, zal mij helpen –
wie zal mij dan veroordelen?
Mijn belagers vallen uiteen
als een kledingstuk, als een gewaad
dat ten prooi is aan de motten.

Wie van jullie heeft ontzag voor de HEER?
Wie luistert naar de stem van zijn dienaar?
Hij die door de duisternis gaat
en geen licht meer ziet, en die dan vertrouwt
op de naam van de HEER
en vertrouwen stelt in zijn God.
Maar jullie allen ontsteken vuur
en wapenen je met brandpijlen.
Ga door de gloed van dat vuur,
brand je aan je eigen pijlen!
Ik ben het die jullie dit laat overkomen,
in vreselijke pijn zul je bezwijken.

Lied 4 (52, 13-53, 12)
Ja, mijn dienaar zal slagen,
hij zal groots zijn,
hoog verheven in aanzien.
Zoals hij velen deed huiveren
– zo gruwelijk, zo onmenselijk
was zijn aanblik, zijn uiterlijk
had niets meer van een mens –,
zo zal hij veel volken opschrikken,
en koningen zullen sprakeloos staan.

En zij aan wie niets was verteld,
zullen zien, zij die niets hadden gehoord,
zullen begrijpen. Wie kan geloven
wat wij hebben gehoord?
Aan wie is de macht
van de HEER geopenbaard?
Als een loot schoot hij op onder Gods ogen,
als een wortel die uitloopt in dorre grond.
Onopvallend was zijn uiterlijk,
hij miste iedere schoonheid,
zijn aanblik kon ons niet bekoren.
Hij werd veracht, door mensen gemeden,
hij was een man die het lijden kende
en met ziekte vertrouwd was,
een man die zijn gelaat voor ons verborg,
veracht, door ons verguisd en geminacht.
Maar hij was het die onze ziekten droeg,
die ons lijden op zich nam.

Wij echter zagen hem als een verstoteling,
door God geslagen en vernederd.
Om onze zonden werd hij doorboord,
om onze wandaden gebroken.
Voor ons welzijn werd hij getuchtigd,
zijn striemen brachten ons genezing.

Wij dwaalden rond als schapen,
ieder zocht zijn eigen weg;
maar de wandaden van ons allen
liet de HEER op hem neerkomen.
Hij werd mishandeld, maar verzette zich niet
en deed zijn mond niet open.
Als een schaap dat naar de slacht wordt geleid,
als een ooi die stil is bij haar scheerders
deed hij zijn mond niet open.
Door een onrechtvaardig vonnis werd hij weggenomen.

Wie van zijn tijdgenoten heeft er oog voor gehad?
Hij werd verbannen uit het land der levenden,
om de zonden van mijn volk werd hij geslagen.
Hij kreeg een graf bij misdadigers,
zijn laatste rustplaats was bij de rijken;
toch had hij nooit enig onrecht begaan,
nooit bedrieglijke taal gesproken.
Maar de HEER wilde hem breken, hij maakte hem ziek.
Hij offerde zijn leven voor hun schuld,
om zijn nageslacht te zien en lang te leven.

En door zijn toedoen slaagde wat de HEER wilde.

Na het lijden dat hij moest doorstaan, zag hij het licht
en werd met kennis verzadigd.
Mijn rechtvaardige dienaar verschaft velen recht,
hij neemt hun wandaden op zich.
Daarom ken ik hem een plaats toe onder velen
en zal hij met machtigen delen in de buit,
omdat hij zijn leven prijsgaf aan de dood
en zich tot de zondaars liet rekenen.
Hij droeg echter de schuld van velen
en nam het voor zondaars op.